De vier jaargetijden
|
|||
De lente komt, ja ze is er thans. De warme winterdeken wordt afgelegd. De zon krijgt nu haar kans. Ik zie, ik ruik, ik voel, ja wat je zegt. De bloemen groot en klein, het kleine klokje, nooit zonder sneeuw, is de eerste die ons meldt, de winter is uitgeteld. De vogels zijn druk, zij bouwen een nest zoals voorheen, en brengen nieuwe zangers voor ons bijeen. Bomen en struiken alles in lentetooi, een grastapijt zo fris en groen, zo mooi. Met open oog en oor mag ik genieten van de lente, de zon, het licht, een eeuw'ge bron. (P. van Slageren) |
|||
|
|||
De zomer gaat met al zijn pracht en
praal. Er komt een nieuw seizoen en spreekt een and're taal. Maar, ook de herfst geeft mooie kleuren en veel vruchten. De vogels, van zingen moe gaan naar 't zuiden vluchten. De winter komt, dan is het altijd stil en koud. De bomen roerloos, akkers leeg, 't is kaal in 't woud. Duizend en nog eens duizenden vlokjes vallen. Ze vormen één witte deken met z'n allen. Straks komt de lente weer in't zicht. Het wordt weer voorjaar, leven, licht. Heel de schepping wordt dan wakker, wat een zegen. Niemand, niemand houdt dit grote wonder tegen. (P. van Slageren) |
|||
|
|||
De herfst is toch wel mooi, de bomen
in kleuren-tooi, bruin, rood, of geel, 't is één schoon geheel. Maar de herfstkledij gaat helaas te vlug voorbij. De wind, voor niemand bang, gaat ook nu z'n gang. Daar gaan ze blad na blad, ze zweven nog wat rond en vallen op de grond. Het is uit, zo blaast de wind. Wat dacht je wel, geen blad overleeft dit wrede spel. Wat
zie ik daar? Ze dansen en ze springen in een kring, (P. van Slageren) |
|||
|
|||
De winter, kou, sneeuw en ijs. Soms een strakke lucht, soms grijs. Eén grote stilte, 't lijkt alles dood en dor. De vogels hebben pauze, ze zijn schor. De kabbelende golfjes, bevroren, stram, ze staan stil omdat de vorst dat wil. Maar onder de witte toverdeken is toch nog leven, straks luiden kleine klokjes een nieuw begin, Het voorjaar komt, dan krijgt de zon haar zijn. (P. van Slageren) |